strijken

{{strijken}}{{/term}}

I 〈onovergankelijk werkwoord〉

1 [zich laten gladmaken] iron

2 [gaan langs/over] brush ⇒ sweep

♦voorbeelden:

1   een koksmuts strijkt moeilijk • a chef's hat is hard to iron

2   haar adem streek langs zijn gezicht • her breath brushed (against) his face

¶   met de eerste prijs gaan strijken • walk off with the first prize

     met de eer gaan strijken • carry off the palm/take the credit (for)

II 〈onovergankelijk, overgankelijk werkwoord〉

1 [met een strijkende beweging aanraken] 〈met hand〉 stroke ⇒ brush

2 [(textiel) gladmaken] iron

♦voorbeelden:

1   met de hand langs zijn kin strijken • stroke one's chin

III 〈overgankelijk werkwoord〉

1 [met een strijkende beweging verplaatsen/veranderen] smooth, spread ⇒ brush

2 [laten zakken] lower ⇒ strike

3 [bespelen] bow

♦voorbeelden:

1   de haren uit het gezicht strijken • brush one's hair out of one's face

     kreukels uit het papier strijken • smooth (creases out of) the paper

2   de mast/zeilen strijken • lower/strike the mast/sails; 〈zeilen ook〉 strike sail